Geen mestoverschot, maar een stikstoftekort. Hoe kan dat?
Er wordt in het publieke debat vaak beweerd dat Nederland een mestoverschot heeft. De redenering is simpel: als er mest moet worden afgevoerd, dan is er blijkbaar te veel. En als er te veel mest is, dan zijn er te veel dieren. Maar die redenering klopt niet.
Wat we in Nederland wél hebben, is een tekort aan goed bruikbare mest. Jaarlijks verliezen we via de opslag en uitrijding van dierlijke mest honderden miljoenen kilo’s stikstof. Die stikstof verdwijnt als ammoniak in de lucht of spoelt als nitraat naar het grondwater. Volgens de officiële stikstofbalans (WEcR/CBS) komt daardoor zo’n 200 miljoen kilo stikstof minder op het land dan gewassen nodig hebben. Dat tekort vullen we op met kunstmest – vaak geïmporteerd, energie-intensief geproduceerd en duur.
Mest is niet het probleem, verspilling wel
Het probleem is dus niet dat we te veel mest hebben, maar dat we er te slordig mee omgaan. De meeste dierlijke mest wordt nog altijd ongecontroleerd opgeslagen en uitgereden. Daarbij komt veel stikstof vrij in vormen die niet beschikbaar zijn voor het gewas, maar wel schadelijk zijn voor lucht, water en klimaat. Methaan draagt bij aan opwarming, ammoniak tast natuurgebieden aan, en nitraat vervuilt het grondwater.
Fermentatie (of rijping) van mest biedt hiervoor een oplossing. Dit proces zorgt ervoor dat stikstof behouden blijft in organisch gebonden vorm, die geleidelijk vrijkomt voor het gewas. Minder verliezen dus – én minder kunstmest nodig. Biologische boeren doen dit al jaren, uit noodzaak. Zij mogen geen kunstmest gebruiken en zijn daardoor veel zuiniger op de stikstof in hun mest. De conventionele sector kan daar veel van leren.
Waarom moeten boeren dan toch mest afvoeren?
Toch klopt het: veehouders moeten regelmatig mest afvoeren, terwijl ze tegelijk kunstmest aanvoeren. Dat lijkt tegenstrijdig, maar heeft te maken met de samenstelling van dierlijke mest. In mest zit stikstof (N), fosfaat (P) en kalium (K), maar vrijwel nooit in precies de verhouding die het land nodig heeft.
Als je als veehouder mest op je eigen land gebruikt, dan doe je dat tot één van de drie mineralen – vaak fosfaat – de wettelijke of agronomische bovengrens bereikt. Daarna mag je geen extra mest meer gebruiken, ook al zouden stikstof en kalium nog wél welkom zijn voor het gewas. Die tekortkomende mineralen vul je dan aan met kunstmest. En het ‘overschot’ aan mest – dat wil zeggen: de mest waarvan de verhouding niet meer past – moet je afvoeren.
Door de gestegen kunstmestprijzen én de toenemende kosten voor mestafzet is dit een groeiende kostenpost voor boeren geworden.
Precisie dankzij mestverwerking
Steeds meer veehouders zoeken daarom naar manieren om hun mest te verfijnen of raffineren. Daarbij splitsen ze hun mest in drie aparte stromen: een stikstofrijke, een fosfaatrijke en een kali-houdende fractie. Zo kunnen ze gericht bemesten, precies wat de bodem nodig heeft, zonder overdosering of verspilling. Deze vorm van precisiebemesting verhoogt de efficiëntie en verlaagt de milieu-impact.
Technisch is dit allemaal mogelijk. Er zijn inmiddels tientallen werkende installaties in Nederland die mest scheiden, fermenteren en omzetten in stabiele, emissiearme producten. Maar er is één groot probleem: de Europese regelgeving. Die beschouwt bewerkte mest nog steeds als ‘afval’ en verbiedt het gebruik ervan buiten het eigen bedrijf, ook al is de milieubelasting lager dan die van kunstmest.
Tijd voor nieuw beleid
Het is hoog tijd dat Brussel deze achterhaalde regels aanpast. De klimaatdoelen, waterkwaliteitsdoelen én landbouwtransitie vragen om slimmer gebruik van de mest die we hebben. Door verspilling te voorkomen, benutten we de kringloop beter én verminderen we de noodzaak van kunstmestimport. Dat is goed voor de boer, goed voor de bodem en goed voor het milieu.
Maak jouw eigen website met JouwWeb